Watervloed van 1825

Nederland wordt in februari 1825 getroffen door een watersnoodramp van enorme omvang. Het is een ramp die vergelijkbaar is met die van 1953 in Zeeland.

De winter van 1824 op 1825 had weinig vorst, maar veel regen gebracht. Den 15den November en den 7den December 1824 hadden stormen uit het noordwesten gewoed, gepaard met hooge vloeden, waardoor de zeedijken veel geleden hadden. Het water in de Noord- en Zuiderzee had een hoogen stand gekregen. Dinsdag 1 Februari was een zachte, zelfs zoele dag, met een koelte uit het zuidwesten. Woensdag daarna echter was de zee reeds zeer verbolgen en liep de wind met vlagen het kompas rond. De volgende dagen, 3, 4 en 5 Februari werd het noodweer. De wind was naar den voor onze kusten gevaarlijken hoek, het noordwesten geloopen en nam voortdurend in kracht toe. De avondvloed van 3 Februari was de eerste na volle maan, het was dus de periode van springtij. Al deze oorzaken werkten samen om het zeewater op te voeren tot een hoogte als niet gekend werd, en een watermassa, drie dagen lang voortgezweept door een stormwind, vergezeld van hagel- en onweersbuien, teisterde de paalwerken, vernielde op verschillende plaatsen de aarden dijken of stroomde er over heen, de provincie binnen.

(Uit: W. Jaarsma, De Friesche Zeeweringen van 1825 tot 1925)

De ramp is er één van ongekende omvang, vergelijkbaar met de Watersnoodramp van 1953 in Zeeland. Tussen Lemmer en Schoterzijl breekt de zeewering op 13 plaatsen door. Grote delen van Friesland overstromen en staan 20 tot 360 cm onder water. 17 mensen verdrinken, honderden verliezen huis en haard, 594 huizen en gebouwen worden vernield, ruim 2100 koeien en 1600 schapen, varkens en paarden verdrinken. De schade is enorm.

De werkelijke oorzaak van de ramp is niet de zware storm in combinatie met springvloed, maar de slechte onderhoudssituatie van de Friese dijken. Deze dijken bestonden uit een dijklichaam van klei dat was bedekt met gras. Evenwijdig aan de dijk liepen twee aaneengesloten rijen houten palen die onderling verbonden waren en waartussen rijshout werd gelegd dat verzwaard was met stenen. Veel van de houten palen waren aangetast door de paalworm en braken af.


Houten zeewering

Er komen tal van spontane acties op gang om de getroffen bevolking te helpen. Maar ook de overheid laat zich niet onbetuigd: er worden subcommissies van plaatselijke autoriteiten opgericht, die worden gecoördineerd door een commissie op provinciaal niveau onder voorzitterschap van de gouverneur. De provinciale commissies zijn verantwoordelijk voor de verdeling van de hulpfondsen. De opbrengsten van de landelijke inzamelingen in geld en natura zijn fors. Deze werden nog aangevuld uit privé-fondsen van de koning, rijksbijdragen en provinciale subsidies.

Uit het archief van de Provinciale Commissie van Onderstand aan de Slachtoffers van de Epidemie wordt duidelijk dat alleen de gouverneurs van de Nederlandse provincies al ruim f 85.000,-- bij elkaar brengen. Andere commissies en particulieren brengen nog eens ruim
f 20.000,-- op. Om de eerste nood te lenigen worden uitgedeeld: ‘rundvleesch (in tonnen gezouten en ingekuipt)’, vet, gort, rijst en erwten; dekens, lakens, ‘stroozakken’, hemden en andere kledingstukken.


Gedenk-stuk van de vlucht der landlieden met hun vee na Workum in february, 1825
Penseeltekening in inkt door H.J. de Harder (Fries Museum, Leeuwarden)


Schuur in het Workumer Nieuwland tijdens de overstroming in februari 1825
Penseeltekening door D.P. Sjollema (Fries Museum, Leeuwarden)


De sluis te Lemmer tijdens de grote overstroming van 1825.
Penseeltekening in inkt door S.T. Reitsma (Fries Scheepvaart Museum, Sneek)


Gezigt op de overstroomde landen bij Wolvega 4 february 1825
Anonieme lithografie uit Gedenkboek van Neerlands watersnood, in februarij 1825