Maatschappij van Weldadigheid

De Maatschappij van Weldadigheid werd in 1818 opgericht om den toestand der armen en lagere volksklassen te verbeteren, door zoodanige ontwerpen, die voor dezelve dienstig geoordeeld worden, ter uitvoering te brengen, inzonderheid door aan dezelve arbeid, onderhoud en onderwijs te verschaffen, en hen uit dien toestand van verbastering, waartoe deze menschen, in het algemeen, vervallen zijn, optebeuren, en tot eene hogere beschaving, verlichting, en werkdadigheid opteleiden (artikel 8 van het Reglement voor de Maatschappij van Weldadigheid).

Initiatiefnemer was Johannes van den Bosch, een 38-jarige generaal-majoor met een indrukwekkende staat van dienst in de toenmalige kolonie Nederlands Oost-Indië. Een gedreven man met kennis van zaken van economie, landbouwkunde en koloniale aangelegenheden. Terug in Nederland nam hij deel aan het verdrijven van de Franse troepen uit Amsterdam en het beleg van Naarden. Vanaf 1816 legde hij zich toe op de bestrijding van de armoede. Dat was geen overbodige luxe, omdat er op een bevolking van zo'n twee miljoen zielen ruim 190.000 mensen in armoede leefden.

Wat kan toch eenen rechtgeaarden Nederlander meer ter harte gaan, dan de overweging van den hoogen, steeds toenemenden graad, tot welken de armoede der mindere standen in ons Vaderland gestegen is, om dit kwaad niet alleen te stuiten, maar ook te verminderen en allengskens uit te roeijen, en langs dien weg zich zelven en zijne nakomelingen te ontheffen van den reeds al te zwaar drukkenden last des onderhouds van een dagelijks toenemend getal armen; ja, om die verschrikkelijke uitbarstingen, waarmede de rust der maatschappij van den kant harer noodlijdende leden van verre bedreigd wordt, nog in tijds af te weren? (Verhandeling over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering, en de belangrijkste voordelen eener Algemeene Armen-Inrigting in het Rijk der Nederlanden, door het vestigen eener Landbouwende Kolonie in deszelfs noordelijk gedeelte; Amsterdam 1818)


Johannes van den Bosch (1780 - 1844)

Volgens Johannes van den Bosch zou het diepe verval van de volksklasse uiteindelijk de kracht van de gehele natie aantasten. Als oorzaak zag hij de grote tegenstelling tussen de rijke, bezittende bovenlaag en de arme, verpauperende onderlaag, het gebrek aan werkgelegenheid en het voortwoekerende verarmingsproces waartegen door de overheid nauwelijks iets werd gedaan. Om het tij te keren, wilde Van den Bosch in het noorden van het land een landbouwkolonie vestigen, waar gezinnen zich letterlijk uit de armoede konden werken. Volgens Van den Bosch moet het mogelijk zijn een gezin van zes personen een bestaan te bieden door het een goede woning te verschaffen op zo'n kleine drie hectaren ontgonnen woeste grond.

Nadat Van den Bosch zich had verzekerd van de steun van Prins Frederik, de jongste zoon van Koning Willem I, volgde er een grote actie om leden te werven en daarmee geld om de plannen van de Maatschappij van weldadigheid te realiseren. Na drie maanden kende de Maatschappij al 14.843 contribuanten, die gezamenlijk goed waren voor zo'n
f 40.000,--. Daarnaast stroomden soms omvangrijke giften binnen.

Toen er voldoende middelen in kas waren, kocht de Maatschappij voor
f 57.000,-- landgoed Westerbeeksloot in de gemeente Vledder aan. Het was ongeveer 650 hectaren groot, waaronder 570 hectare woeste grond (bos en heide). Er stonden drie boerderijen, drie keuterijen, een herberg en het Huis Westerbeek.


Huis Westerbeek te Frederiksoord

Op 25 augustus 1818 legde Johannes van den Bosch persoonlijk de eerste steen van de eerste kolonistenwoning in Westerbeeksloot. Dat huisje stond tegenover de herberg (nu Hotel Frederiksoord) en is in 1922 afgebroken. De gedenksteen is daarbij verloren gegaan. Voor het ploegen van het land kreeg de Maatschappij de medewerking van de boeren uit de buurt. Als goede buren verleenden zij hun hulp gratis. Als dank kregen ze een vrolijke bijeenkomst aangeboden.


Aanleg van de Proefkolonie te Frederiksoord (1818)

Inmiddels werden de lokale autoriteiten in geheel Nederland opgeroepen om stedelijke en regionale subcommissies van weldadigheid op te richten. Deze moesten zich gaan bezighouden met het innen van de contributies en met de selectie van armen die in aanmerking kwamen voor heropvoeding. Voor de plaatsing van een kolonistengezin stortte de plaatselijke subcommissie f 1700,-- (de berekende kolonisatiekosten) in de kas van de Maatschappij. Op 17 juli 1818 meldden de eerste subcommissies zich: Hasselt, Groningen, Lochem, Medemblik, Bergen op Zoom, Schoonhoven en Delft. Een dag erna volgden Weesp, Sloten (Fr.), Haarlem, Utrecht, Brielle, IJlst, Stavoren en Wijk bij Duurstede. 

Op de Proefkolonie verliep de bouw van de eerste 53 kolonistenwoningen voorspoedig. De materialen werden per schip aangevoerd via Steenwijk en de Vledder Aa, vanwaar boeren uit de omgeving het materiaal naar de bouwplaats brachten. De woningen werden opgetrokken uit steen en hadden een rieten dak. Ze bestonden uit een woonruimte van zo'n 20 m² met een vuurplaats en twee slaapkamertjes boven de woonruimte. Later werd er nog een houten achterhuis aangebouwd dat dienst deed als schuur en stalling. De huisjes werden door de plaatselijke aannemer voor f 490,-- gebouwd.


Inrichting kolonistenwoning

De inrichting was eenvoudig: een tafel met zeven stoelen en een kast. Een doofpot voor nog smeulende stukken turf, een olielamp en stoven om de voeten warm te houden. Er was kookgerei met een sauspannetje, een waterketel, borden, bestek en ‘theegoed’. Verder een bezem, een dweil en een platte boender om te kunnen schoonmaken. En een wastobbe, een zeepbak, een spiegel en twee handdoeken. En natuurlijk gereedschappen voor op het land: een hark, een schoffel, een hak, twee schoppen, een mestvork, een bijl, een zeis en een kruiwagen.

Uit het magazijn van de Maatschappij kreeg het kolonistengezin uniforme kleding. De mannen een hoed voor 's zondags en een pet voor de werkweek, een linnen broek voor de zondag en eentje van grove wol voor de andere dagen, een paar schoenen om mee naar de kerk te gaan en klompen voor op het land. En verder twee borstrokken, twee hemden, twee paar kousen, een lakense buis en een warme das. Vrouwen en kinderen kregen soortgelijke kleren.

Een deel van het land was al ontgonnen. De kolonist kon het levenslange vruchtgebruik van zijn hoeve verwerven tegen betaling van een derde van de oogst. Kleding en huisraad moesten geleidelijk worden afbetaald en werden dan zijn eigendom. Elke kolonist had daarom een eigen rekening en een boekje waarin zijn schuld aan de Maatschappij stond opgetekend. Die schuld was bij de start voor alle verstrekkingen vastgesteld op
f 1000,--. Elk gezin kreeg bovendien een paar schapen en later ook een koe. Voor de mest en voor de melk, waarvan weer boter kon worden gemaakt. Later kregen de kolonisten ook een varken, dat in de winter kon worden geslacht en zo voor vlees en spek zorgde. Voor het vee werd ook wat huur betaald. Het doel was alle kolonisten tot zelfstandige pachters, de zogenaamde vrijboeren, op te leiden. Tegen betaling van een geringe huursom kregen ze dan het vrije gebruik van de hoeve met het daarbij behorende land.

Op 29 oktober 1818 arriveerden de eerste kolonistengezinnen: Cornelis Westerveld uit Broek in Waterland, Johan Weender uit Zaandam, Hendrik Metz uit Amersfoort, Leonardus Biermans uit Gorinchem en Johannes van der Heijde uit Leiden. Op 30 oktober volgen enkele opzichters en het gezin van Gerben Scheltes Brandsma. Over hem is op deze website nog veel meer te lezen.

 

     Over de Maatschappij van Weldadigheid heeft auteur Wil Schackmann een prachtig boek geschreven: De Proefkolonie. Wil heeft uitgebreid onderzoek gedaan in de archieven van de Maatschappij en heeft zijn bevindingen op een prettig leesbare manier verwerkt in een boek dat vooral de levens van de eerste 52 kolonisten en het reilen en zeilen van de Proefkolonie In Frederiksoord beschrijft. In het boek wordt ook Gerben Scheltes Brandsma beschreven.

Wil Schackmann beschikt bovendien over een website met veel interessante informatie over de Maatschappij van Weldadigheid en de 52 kolonistenfamilies die vanaf oktober 1818 de Proefkolonie bevolken.

http://www.deproefkolonie.nl/

In Het Pauperparadijs beschrijft journaliste en schrijfster Suzanna Jansen haar zoektocht naar de werkelijke geschiedenis van haar familie. Ze stuit daarbij op de heropvoedingsgestichten van de Maatschappij van Weldadigheid en ontdekt dat wie er terechtkwam in feite niet meer in staat was om zich aan zijn armoede te onttrekken. Een prachtig boek, mooi geschreven, dat een beschrijving van een familiegeschiedenis meeslepend combineert met journalistiek speurwerk.
 

Meer informatie over de Maatschappij van Weldadigheid is bovendien te vinden op: www.mvwfrederiksoord.nl

Wie meer wil weten over familieleden die ooit in de koloniën van weldadigheid zijn opgevangen, kan terecht bij de website http://allekolonisten.nl