Gietersen in Friesland

In het economische leven van Friesland neemt turf door de eeuwen heen een belangrijke plaats in. Gas en elektriciteit waren tot ver in de 19e eeuw als energiebronnen nog onbekend en steenkool werd nagenoeg uitsluitend in smederijen gebruikt. Turf was het stookmateriaal bij uitstek en Friesland bezat daar in het oosten, midden en zuiden behoorlijk wat van. Was de turfwinning in eerste instantie ter hand genomen door de kloosters, tussen 1550 en 1650 neemt de turfwinning een hoge vlucht. In een geschrift uit 1622 wordt melding gemaakt van meer dan 1000 arbeiders die rond Heerenveen in de venen werken. Friese turf wordt niet alleen verscheept naar Amsterdam, maar ook naar Antwerpen en andere buitenlandse steden. Het gaat in eerste instantie vooral om hoogveen, later ook om laagveen. Tussen 1650 en 1750 blijft de turfwinning ongeveer op hetzelfde peil, maar na 1750 vindt er weer een flinke groei plaats als ook in laagveengebieden op grote schaal turf wordt gewonnen. Men werkte in eerste instantie volgens de ‘oudfriese methode’. Daarbij groef men de turfspecie (‘klyn’) uit lange ‘petten’, waartussen men stroken land liet zitten om daarop de gestoken turf te laten drogen. De petten groeiden dan in één- à tweehonderd jaar weer dicht. In 1751 vestigen echter de eerste turfgravers uit Giethoorn zich in Oudehaske en zij introduceren de methode van het ‘slagturven’ of de ‘Gieterse methode’. Daarbij werd met netten de turfspecie tot op de onderliggende zandlaag weggebaggerd. Bij deze methode werd dus de gehele veenlaag weggehaald. Er bleven geen stroken land staan, waardoor grote veenplassen ontstonden.


Rottige Meente nabij Wolvega (2005)

Werken in het veen volgens de ‘Gieterse methode’

Werken in het veen was zwaar werk. Men groef eerst in de lengterichting over het midden van een perceel een strook van ongeveer 5 meter breedte af. Die strook werd ‘de trek’ genoemd, omdat daar het veen moest worden gewonnen (‘getrokken’).
Deze bovenlaag bevatte behalve veengrond ook vaak klei en plantenresten en was daarom niet geschikt om turf van te maken. Hij werd gebruikt om de strook ernaast mee te egaliseren. Zo ontstonden daar mooie ‘legakkers’. Nu werd eerst boven het water en daarna ook onder het water het veen weg gegraven. Als er niet meer gegraven kon worden, werd er gebaggerd. Dat gebeurde met de ’baggerbeugel’, een net van in elkaar gevlochten touw aan een ijzeren beugel op een lange steel.


Werken in het veen

De veenwerker stond daarvoor op een brede plank die aan een vlot was bevestigd dat door middel van een ton op het water dreef. Het veen vermengd met water werd in een grote houten bak (de mengbak) gegooid en vervolgens urenlang door de ‘trapper’ fijngetrapt, totdat er een zachte veenbrij (de veenspecie) was ontstaan. Deze specie werd in een laag van dertien duim (32,5 cm) gelijkmatig over de legakker verdeeld. De dikte werd met een meetstok gecontroleerd. De laag was dikker dan de uiteindelijke dikte van de turven in verband met het indrogen. Het drogen duurde soms een paar dagen, maar kon afhankelijk van het weer ook enkele weken duren. Na het drogen volgde een tweede keer turftrappen. Dat had tot doel de turflaag compacter te maken.


De menger en de trapper in de bak. Links de turfmaker


Turf steken

Onder de klompen werden plankjes gebonden en met twee polsstokken in de handen werd de turflaag beklommen. Er werd één keer in de lengte en twee maal in de breedte getrapt. Daarna werd met de ‘krabber’ (een lat waar doorheen grote spijkers waren geslagen aan een lange stok) strepen over de veenlaag getrokken om de maat van de turven aan te geven. Vervolgens werd met het ‘steekiezer’ (een soort steekschep) op de getrokken strepen de veenlaag in turven verdeeld. Als het snijwerk klaar was, kwam het ‘opbreken’. De turven werden dan losgemaakt en te drogen gelegd. Eerst in rijen, twee op elkaar en een paar dagen later in stapeltjes. Dat stapelen gebeurde zo luchtig mogelijk, de natste turven bovenaan en naar het zuiden toe. Tot slot werden de turven op een lange hoop langs de weg of vaart gezet, klaar om vervoerd te worden.

De werkers in het veen meldden zich zo omstreeks eind maart bij de veenbazen. Tot diep in juni werd er hard doorgewerkt: vijf dagen per week van ’s ochtends 5 uur tot ’s avonds 9 uur. En dat voor een karig loon. In 1810 verdiende een turfmaker 30 cent per dag tegenover een arbeider in de Twentse weverijen 40 cent per dag. De veenwerkers woonden in die tijd in keten die overal in het veengebied te vinden waren. De omstandigheden in die keten waren ronduit slecht.

Er werd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de ‘trekkers’ of ‘baggelaars’, die in groepjes van twee als spitter en menger op de trek werkten en de ‘turfmakers’, die het verdere werk op de legakkers deden. De ‘trekkers’ waren veelal losse arbeiders die voor zes tot acht weken door de veenbazen werden aangenomen. De turfmakers waren meestal leden van de dorpsgemeenschap in de buurt. Zij hadden duidelijk een hogere status. Na het seizoen bleven ze nog vaak in het veld om de trek van het volgende seizoen alvast ‘af te bonken’. Ze werkten bovendien vaak nog bij als boerenknecht en hadden zelf ook wat vee. Zodoende konden ze het hoofd boven water houden. 

Gietersen in de familie Brandsma

In de familie Brandsma komen ook enkele Gietsersen voor: Martje Klazes Noppert (VIIIx). de tweede vrouw van Lykele Jans Brandsma. Haar overgrootvader Jacob Jans Noppert werd in 1745 in Kalenberg, een plaatsje in de Weerribben, geboren. Hij was turfschipper en woonde op zijn boot. Zijn zoon Hendrik Jacobs Noppert was veenbaas in Joure en diens zoon Klaas, de vader van Martje, was turfmaker.

Martjes moeder Hiltje Jans Klomp behoorde eveneens tot een Gieterse familie. Haar voorvader Jan Thijs werd in 1741 in Giethoorn geboren. Grootvader Hendrik Jacobs Noppert was getrouwd met Aaltje Klazes Nennenboog, nakomelinge van Mense Luiten, die tussen 1738 en 1848 in Wanneperveen het levenslicht zag.

Wie het parenteel verder afzoekt, komt in de Noppert-stamboom ook nog de Gietserse families Schokker en Huisman tegen.