Gerben Scheltes (Brandsma) (VIj)

Geboortedatum: 
29 december 1766
Geboorteplaats: 
Doniaga
Sterfdatum: 
3 maart 1823
Sterfplaats: 
Frederiksoord

Gerben Scheltes Brandsma (VIj) wordt op 29 december 1766 in Doniaga geboren. Hij is de zoon van Schelte Abes en Wiebrig Jans. DTB 220 vermeldt:

De 18 Jann. Is gedoopt het kind van Schelte Abes en Wybrig Jans geboren in Dunjega den 29 December 1766 te St. Niclaasga met naame Gerben.

Na hun dood zetten Gerben en zijn zeven jaar jongere broer Hendrik
het bedrijf van hun ouders voort. Maar het tij keert. Was de tweede helft van de 18e eeuw een periode geweest waarin de economie aantrok en er goede prijzen voor boter en kaas op de markt te verkrijgen waren, aan het eind van de eeuw slaat het om. In de strijd om de macht binnen Europa, komt de Republiek onder Franse heerschappij terecht. In 1795 trekken de legers van Napoleon onder aanvoering van generaal Pichegru Nederland binnen en wordt ook Friesland bezet. Nederland wordt verplicht 25.000 man Franse troepen te huisvesten en te voeden. En als schadeloosstelling voor de ‘bevrijding van de monarchie’ (Willem V was naar Engeland gevlucht) moet honderd miljoen gulden worden betaald. Een blokkade door de Engelsen doet de rest. De handel met andere Europese landen komt goeddeels stil te liggen. Het leger van bedeelden groeit tot enorme omvang: op een bevolking van twee miljoen mensen leven er zo’n 200.000 onder de armoedegrens.

Met 23 koeien en 7 vaarzen was het bedrijf van Gerben en Hendrik aardig op weg geweest om de droom die hun ouders hadden, werkelijkheid te laten worden. Er was bovendien een aardig kapitaaltje gespaard, zodat slechtere tijden konden worden opgevangen. Toch hebben Gerben en Hendrik het niet kunnen bolwerken, want ergens tussen 1805 en 1808 heeft Gerben de boerderij in Doniaga verlaten en na 1812 geeft ook Hendrik er de brui aan.

Intussen is Gerben op 25 mei 1800 in Tjerkgaast getrouwd met Iekje Jochems. Zij is de dochter van Jochem Jacobs en Aagjen Pieters en is op 21 februari 1774 in Oudega geboren. Gerben en Iekje krijgen vier kinderen: Wiebrig (20 oktober 1802, Doniaga), Aagje (2 juli 1805, Doniaga), Schelte (17 november 1808, Sloten)  en Jochem (22 januari 1814, Sloten).

Ergens tussen 1805 en 1808 hebben Gerben en Iekje zich in Sloten gevestigd, waar Gerben kastelein is. Dat lijkt misschien een vreemde stap, maar Sloten was in die tijd een drukbezochte plaats op de scheepvaartroute Dokkum – Lemmer. Lemmer had zich ontwikkeld tot een belangrijk knooppunt in de handel tussen Amsterdam en Enkhuizen enerzijds en het Friese en Groningse achterland anderzijds. Vanuit Groningen werden scheepsladingen vol turf richting Amsterdam getransporteerd en vanuit Friesland onder meer boter, kaas, vee en aardewerk. Omgekeerd namen de beurtschippers vanuit de hoofdstad industrieproducten, koloniale waren en luxegoederen als wijn mee. Sloten profiteerde zo van de levendige binnenlandse handel en er waren dagen dat er alleen al 40 tot 50 Groninger schepen door Sloten voeren. Toch wordt het kasteleinschap geen succes en het gezin van Gerben raakt aan lager wal. 

In het Archief van het Provinciaal Bestuur van Friesland bevindt zich een brief uit 1817 van deurwaarder Joeke Jans Sterkenburg aan de gouverneur van de provincie Friesland, waaruit blijkt dat diverse gemeenteleden van de hervormde kerk in Sloten weigerden mee te betalen aan het tractement van hun predikant. Dat was tegen de afspraken die de kerkenraad met de overheid had gemaakt: van rijkswege zou f 600,-- worden betaald en de overige f 400,-- zou door de gemeenteleden zelf opgebracht moeten worden. Na herhaalde pogingen het achterstallig tractement van f 36,85 over de jaren 1812 en 1813 te incasseren, heeft de deurwaarder besloten tot parate executie.

Op de lijst van wanbetalers komt ook Gerben Scheltes Brandsma voor.

We vinden Gerben Scheltes Brandsma en Iekje Jochems op vrijdag 30 oktober 1818 terug als zij aankomen in de proefkolonie Frederiksoord van de Maatschappij van Weldadigheid in Drente. Door de subcommissie van weldadigheid te Sloten zijn ze op 31 juli 1818 aangemeld :

‘Brief van de subcommissie Sloten aan de Permanente Commissie van Weldadigheid te Den Haag:

Wij dragen bij deze gelegenheid voor: een huisgezin geschikt voor de kolonie.
De man genaamd, Gerben Scheltes Brandsma oud 51 jaren, kennis hebbende van de landbouw. Zijne vrouw 42 jaren.
2 dochters van 16 en 12 jaren. Vrouw en dochters kunnen spinnen. En 2 zoons van 10 en 5 jaren. Man en vrouw hebben beiden hunne geneigdheid ons verklaard en zijn van een betamelijk gedrag.
De Armbezorgers van de Algemeene Armen, wilden bij dit huisgezin een weesmeisje gevoegd hebben oud 13 jaren, genaamd Geeske Durks Gadsonides. Zij is reeds op het land gewoon en kan het spinnen bij de vrouw van gemelden Brandsma leren.
De Armbestuurders betalen wekelijks tot haar onderhoud 1,25 G.

J. Sweitzer, Magazijnmeester, ’s Hage,
Schnatz, Opzigter,
Koster, idem,
Seijl, idem,
F. Raus, ’s Hage,
M. Muller,
G. Scheltes Brandsma, Slooten’

De subcommissie krijgt per kerende post antwoord dat het gezin is geaccepteerd en dat het weesmeisje geplaatst kan worden voor 1 gulden per week.
Op 2 oktober 1818 schrijft de subcommissie Sloten aan de Permanente Commissie van Weldadigheid te Den Haag:

‘Gemelde huisgezin, heeft op onze voorstelling, vrijwillig besloten naar de kolonie te willen vertrekken. De man is met den landbouw bekend. De vrouw en kinderen kunnen spinnen. Het weesmeisje is voor één gulden ’s weeks door de commissie van de armbezorgers van Sloten aangenomen. Het huisgezin van G.S. Brandsma is over het geheel genoomen zeer armoedig, geschikt tot den arbeid, man en vrouw kunnen met het boerenwerk omgaan en weten alles wat tot den boerenstand betrekking heeft. Zij zijn van een betamelijk gedrag.

P.S. Wij kunnen de Commissie verzekeren dat gemelden Brandsma zelf boer is geweest en volkomen alles verstaat wat tot verzorging van vee, het recalien van boter enz. behoord. Hij wil gaarne geplaatst worden, doch ist thans zeer arm.’

Het gezin van Gerben en Iekje wordt gehuisvest in hoeve nummer 20. Terwijl Gerben het land bewerkt, spinnen Iekje en de kinderen thuis en in de spinnerij vlas en wol. Elk kolonistengezin heeft een groot en een klein spinnewiel in huis. De vrouwen en meisjes spinnen vlas, de jongens wol. Van kinderen wordt vanaf hun zesde jaar verwacht dat ze meewerken. Aan het eind van de week, op zaterdag leveren de gezinnen hun productie bij de spinnerij in. In de administratie wordt minutieus bijgehouden hoeveel spinarbeid elke kolonist heeft verricht. Op een lijst uit eind 1818 staat vermeld dat het gezin van Gerben tot dan toe f 51,41 heeft verdiend. Er wordt bij vermeld: ‘Vrouw Brandsma en dochter kunnen spinnen, een zoon en twee meisjes niet.’

Op 9 maart 1819 stuurt de directeur van Frederiksoord een brief aan de Permanente Commissie, die als een soort bestuur van de Maatschappij optrad. Daarin staat de volgende passage:

‘Over het weesmeisje bij Brandsma ingedeelt, heb ik reeds vroeger aan de Permanente Kommissie geschreven, ten einde hetzelve in het huis van Lubber Jansen te doen overgaan. Nog steeds schijnt het mij wenschelijk te zijn, dit kind uit het huis van Brandsma weg te neemen, dewijl het zelve tot aanhoudende twisten aanleiding geeft, het kind, dat geen gunstigen aanleg verraad, behoorde, zo mogelijk in een goed zedelijk huisgezin over te gaan. (…) ingevolge instructie heb ik ook in het huisgezin van Brandsma 4 kinderen gekleed en zijn geene huisgezinnen waarin dit getal is te boven gegaan.’

Gerben had hier al in december 1818 om gevraagd. En zijn verzoek wordt ingewilligd. Er zal een zucht van verlichting zijn geslaakt in hoeve 20. Geen geruzie meer. Geeske Durks Gadsonides gaat uiteindelijk op 1 november 1822 terug naar Sloten. De subcommissie had daar al in een brief van 5 juli 1822 om gevraagd, ‘dewijl zij in Sloten voor de kost zou kunnen dienstbaar zijn.'

In het voorjaar van 1819 treft de Maatschappij van Weldadigheid voorbereidingen voor een tweede kolonie. Er moeten immers meer dan de huidige 52 kolonistengezinnen worden opgevangen. Johannes van den Bosch heeft de ambitie om nog dat jaar enkele duizenden kolonisten te gaan plaatsen. Er moet dan nog heel wat heidegrond worden omgespit. Gerben en de andere kolonisten worden ingezet om de klus te klaren. 


Aanleg van Kolonie II

In juli 1819 ontstaat er een grote veenbrand bij de aanleg van de nieuwe kolonie. In het noordelijkste gedeelte van het landgoed wil men de bovenste veenlaag, die minder geschikt is voor turf, afbranden. Maar door de droogt en de harde wind loopt het totaal uit de hand. Zo veel mogelijk kolonisten worden ingezet om de brand te blussen, maar het valt niet mee. Na drie dagen en nachten hard werken, is de brand nog niet onder controle. Het lukt uiteindelijk pas na een week.

Op 23 augustus 1819 schrijft de directeur opnieuw een brief aan de Permanente Commissie:

‘Ook was dezen dag dubbeld belangrijk voor onze kolonisten, dewijl in tegenwoordigheid van Dheer van Riemsdijk door mij, voor den aanvang van het feest de beloningen zijn uitgedeelt, bij besluit van de Kommissie van Weldadigheid, aan de zodanige toegekend, welke zich bij een onlangs plaats gehad hebbende zwaren heiden brand, het gunstigst hadden onderscheiden.’

Er volgt een lijst van kolonisten met hun beloning. Eén ervan is Gerben Scheltes Brandsma, hij krijgt een beloning van f 3 voor zijn rol in het blussen van de veenbrand. Interessant is ook de brief van de directeur van 29 december 1819, ruim een jaar nadat Gerben en Iekje in Frederiksoord zijn komen wonen en hun land hebben bewerkt:

‘Wanneer de Kommissie uit genoemde staat de geringe opbrengs sommiger hoeves ziet, oordeelt zij wellicht nodig, dat bij sommige eene kleine te gemoet koming plaats hebben, zonder daarom van hare bepalingen aftewijken. Gerrits uit Kampen, en Brandsma van Sloten, beide braaf en kundig voor de landbouw, bewerkten hunne grond met vlijt en overleg. Beide hebben eene zwaar huisgezin, alles liep hen tegen. Zo dat den eene 14 en de andere 21 aan inkomen hadden. Schoon niet anders gelijk voor huur gekort wordende, hebben zij nimmer geklaagd en houden met vertrouwen staande dat hun grond in het aanstaande jaar zijn intrest zal opbrengen voor alle daar aan bestede arbeid.’

Ongeveer een jaar later, op 29 juni 1820 meldt de directeur in zijn beoordelingsrapport:

‘Hoeve 20, Brandsma, kolonist klasse 2, gezin klasse 2. een gewoon huisgezin, maar niet proper. Koperen medaille.’

De hoogste beoordeling was een ‘1’, de laagste een ‘5’. In het jaarverslag van dat jaar wordt de koperen medaille uitgereikt ‘wegens goed gedrag en arbeidzaamheid’. Volgens dat verslag verdienden Gerben Scheltes Brandsma en zijn gezin in het voorafgaande jaar f 305,63, terwijl de gemiddelde verdienste op f 447,50 lag. In 1821 is de verdienste f 217,14. Nog steeds geen vetpot dus. De weg naar het afbetalen van de schuld aan de Maatschappij en naar het ‘vrijboerschap’ is nog lang.

In augustus 1820 meldt het door de Maatschappij uitgegeven tijdschrift ‘De Star’ dat twee kolonisten naar Holland zijn gezonden ‘om gras te maaijen’. Eén van hen is Gerben. De Maatschappij maakt er trots melding van, omdat hun uitzending is bedoeld ‘om vreemdelingen te vervangen’.  Elk jaar trekken duizenden seizoenarbeiders, met name Duitsers, naar Nederland om er te hooien. Ze worden ‘hannekemaaiers’ genoemd, omdat de naam Hannes onder hen nogal vaak voorkomt en maaien hun beroep is. Er werd nogal eens gezegd dat hun aanwezigheid er mede toe bijdraagt dat de werkloosheid en armoede onder de Nederlanders zo groot is. Gerben en medekolonist Gerritsma worden vanuit Frederiksoord uitgezonden om het werk op de buitenlanders terug te veroveren. Hoe dat is afgelopen, weten we helaas niet.

Het is Gerben Scheltes Brandsma niet gelukt zich te ontworstelen aan zijn armoede. Tweeënhalf jaar later, op 3 maart 1823 overlijdt hij op 56-jarige leeftijd in Frederiksoord. Mogelijk is hij het slachtoffer geworden van de tuberculose-epidemie die in Nedeland dat jaar talloze doden eist. Gerben wordt begraven op het kerkhof in Vledder. Iekje en de kinderen blijven in Frederiksoord wonen.